Volgens Natura 2000, het Europese natuurnetwerk is soortenbehoud de beste graadmeter voor natuurbescherming. Maar wat moeten natuurbeheerders doen, om die soortenrijkdom op peil te houden in een veranderende wereld? Kleinschalig tuinieren, blijkt uit vegetatiekundige studies, die iedereen met tuinier-ervaring kan bevestigen.
Ook wilde bloemen houden van menselijk ingrijpen, anders neemt een stel generalisten (vaak de giftige soorten) de tent over. En het idee dat mondiale milieutrends lokaal zo’n grote invloed hebben, valt nog te bezien. Een zelfde gedachte kun je doortrekken naar de ‘stikstof’-hype anno nu. Onderlinge concurrentie lokaal en beheer door mensen heeft meer invloed, je kunt dat effect niet zomaar onderscheiden van chemische invloeden.
Twee denkscholen over natuur
In Nederlands natuurbeheer strijden al een halve eeuw lang twee visies om de eer van de ‘beste’ manier om een afwisselende natuur te krijgen met de meeste soorten. Aan de ene kant is er het klassieke natuurbeheer, dat bij plantensociologen geliefd is. Het klassieke natuurbeeld werd natuurbeleid dankzij vegetatiekundigen als adviseur voor Natuurmonumenten, Victor Westhoff ( in 2001 overleden), en zijn navolgers als Joop Schaminee, nu ondermeer adviseur bij Nationaal Park de Hoge Veluwe.
Klassieke ‘natuurvorsers’ als Jac.P. Thijsse waren de eerste mensen, ruim een eeuw geleden die op de waarde van deze historisch gevormde ‘menselijke’ natuur wezen, om te behouden.
Als voorbeeld nemen deze ‘klassieken’de afwisselende kleinschalige landschappen zoals die er in de negentiende eeuw bij lagen. Klassieke natuurbeheerders imiteren daarom de kleinschalige keuterboer om alle soorten te behouden. Zij plaggen, branden en maaien om die landschapjes te bewaren, zoals een bloemrijk Breugheliaans boerenland of blauwgrasland.
De ‘klassieken’wijzen op de positieve invloed van kleinschalig menselijk gebruik. Dat gaf precies genoeg afwisseling en dynamiek.
Maar in reactie op dit ‘tuinieren’ groeide bij grote natuurorganisaties vooral de ‘wildernis’ van procesnatuurliefhebbers aan populariteit. Echte natuurrijkdom zou pas ontstaan, wanneer je menselijke invloed minimaliseert, en ‘de natuur zijn gang laat gaan’. Dat ‘de boel de boel laten’ is vooral ook goedkoper, voor door het Ministerie van LNV ingekapselde natuurclubs. Die steken sinds de jaren ’90 liever meer geld in marketing en politieke lobby, niet in hun kerndoelen die Thijsse en Westhoff nog hoog in het vaandel droegen bij Natuurmonumenten.
De procesmensen kregen de wind in de rug dankzij Frans Vera, de ecoloog van Staatsbosbeheer. Die hielp als LNV-ambtenaar de Ecologische Hoofdstructuur (1990) optuigen: het opkopen van inmiddels 110 duizend hectare ex-boerengrond om die uit productie te halen. Zo zouden bestaande natuurgebieden in een netwerk verbonden worden, een theorie afkomstig uit de cybernetica: op die gedachte werd Natura 2000 ook gebaseerd, als ‘netwerk’ van Europese gebieden.
Op de ex-boerengrond kreeg vooral procesnatuur de ruimte, dus de natuurvisie van Rewilding, met clubs als het in 1987 opgerichte Stichting Ark (waar nu Chris Kalden bij zit, oud LNV-ambtenaar en Staatsbosbeheer-directeur). De Procesmensen richten zich bij beheer dan ook vooral op het ongedaan maken van eerdere ontginningen, steken bijvoorbeeld rivierdijken door en voeren grote grazers in als vervanging van de maaier.
Mensenverslaving
Maar welke natuurtypen ‘scoren’ er nu het beste op plantaardige soortenrijkdom? De ‘wilde’of burgerlijke natuur? De winnaar houdt zich het meeste aan Europese wetgeving, zoals van Natura 2000. Daarin staat soortenbehoud en bevordering van soortenrijkdom centraal. Met de Bern Conventie (1982) indachtig is in Brussel bepaald, dat soortenrijkdom en populaties niet kleiner mogen worden dan ze in 1982 waren.
Dat zijn de zogenaamde ‘instandhoudingsdoelen’ en ‘Staat van Instandhouding’…
In de bij de KNNV Uitgeverij verschenen onderzoeksbundel ‘Natuur als nooit tevoren’ toont Schaminée dat zogenaamde ‘halfnatuurlijke’ landschappen de meeste zeldzame plantensoorten herbergen. Van ruim 400 geanalyseerde uit de Landelijke Vegetatie Databank (LVD), in Vlaanderen vergelijkbaar met de Florabank, hebben 253 soorten een duidelijk optimum in halfnatuurlijke landschappen en 154 in natuurlijke landschappen als kwelders en moerassen.
Maar kijk je naar zeldzame soorten, dan komen slechts 2 Rode Lijst soorten vaker voor in die wilde natuurlandschappen zonder menselijke invloed. In de halfnatuurlijke landschappen blijken 33 soorten van de Rode Lijst hun standplaats te vinden.
“Beweringen als ‘de natuur weet het altijd het beste’ (Nature Knows Best, uit ‘The Closing Circle’ van Barry Commoner RZ) berusten op een misvatting als je naar soortenrijkdom kijkt”, zegt Schaminée. “Biodiversiteit is zowel gebaat bij dynamiek op de ene plek en stabiliteit op andere plekken, fysisch-geografische afwisseling , gradiënten van nat naar droog. Juist in het vroegere cultuurlandschap ontstond dankzij menselijk gebruik een enorme variatie in allerlei kleinschalige biotoopjes.
Wanneer je de daarbij horende soortenrijkdom wilt behouden , heb je die menselijke invloed dus nodig.”
Ook zogenaamde ‘verbindingszones’ zijn geen panacee. De verbinding voor de ene soort, is weer barriere voor de ander. Het populaire ‘vernatten’ kan pitrus helpen maar juist kleine zoogdieren en hazen benadelen.
Ook bij diersoorten blijkt het vaak gepropageerde ‘succes’van voorbeeldgebieden voor wildernis als de Oostvaardersplassen overdreven. Tenminste, wanneer je naar de soortenrijkdom kijkt. Zo bleek na inventarisatie van ornitholoog Rob Bijlsma dat in 10 jaar tijd 21 van de 91 vogelsoorten verdwenen, de intensieve begrazing met paarden, edelherten en heckrunderen zou de oorzaak zijn.
In floristisch opzicht trad een volledige kaalslag op in het overbegraasde gebied. De vestiging van zeearenden was vooral te danken aan een natuurlijke uitbreiding van de sterk groeiende Duitse populatie. Ook herpetologen kijken met gemengde gevoelens naar de populaire grote grazers, die juist de dekking van pitrus weggrazen waarin adders zich ophouden.
Begrazingsecoloog Chris Smit van de Universiteit Utrecht werkt veel samen met de proces-adept Frans Vera. Hij keek in 2011 in het gebied naar wat er mis is gegaan.
“De kritiek bij de Oostvaardersplassen richt zich vooral op de kaalslag”, zegt Smit .“Er ontstaat een steeds groter biljartlaken, tot er een crash zou volgen van de grazerspopulatie. De verwachting was dat dan hervestiging volgt van houtige gewassen. Dat herstel is nu beperkt, en wij onderzoeken of beperkte hervestiging met begrazing maar ook een gebrek aan zaden te maken heeft.”
Flora Belgica
Natuurbeheerders die keuterboeren imiteren en ander kleinschalig menselijk gebruik, zijn voorlopig dus beter voor soortenbehoud, dan ‘oerboeren’die oerkoeien het werk laten doen.Dat burgerlijke natuur wint lijkt ook voor de hand liggend. Veel planten en dieren zijn in de Lage Landen, onderdeel van de Rijn- en Maasdelta evolutionair aan milde menselijke ‘verstoring’ verslaafd geraakt.
Soorten die nu kenmerkend zijn voor zeldzame ‘natuur’ als blauwgraslanden, zoals Spaanse ruiter zijn mogelijk mutanten van een knoldistel uit de steppe. Die grassoort zag met slechts enkele eeuwen evolutie zijn kans schoon. Zijn ‘niche’ontstond, toen arme keuterboertjes langs riviertjes de grond afplagden om te gebruiken als vulling in de schapenstal.
Het zinkviooltje is een ander en extremer extreem voorbeeld van mensenverslaving. Deze bloem floreerde dankzij de vervuiling door zinkindustrie in Zuid Nederland en Vlaams Limburg. Waar concurrerende plantjes dan wegkwijnen, maakte het zinkviooltje van dat nadeel zijn voordeel. Milieubescherming tegen chemische vervuiling doet het plantje nu de das om.
Maar voor nostalgisch natuurbeheer hier als verpletterende winnaar uit de strijd rolt, blijft één sterk punt van de procesadepten overeind staan. De klassieke natuurvisie leunt te sterk op een welhaast kneuterig verleden, een positie die niet meer is vol te houden. De ‘klassieken’baseren hun referentie van hoe de natuur ‘hoort’te zijn namelijk op het voorkomen van planten, zoals beschreven in de eerste Flora’s die in de Lage Landen verschenen.
De eerste wetenschappelijke plantengids verscheen in 1767 van arts David de Gorter, de Flora Belgica. Meer invloedrijk was de eerste Nederlandstalige Flora in van HC Van Hall uit 1825, de Flora Belgii Septentrionalis.
Maar sinds de negentiende eeuw zijn de Lage Landen sterk veranderd. Nederland en Vlaanderen tellen beide gezamenlijk het drievoudige inwonertal. Tel daarbij de klimaatprojecties van het klimaatpanel IPCC van de Verenigde Naties, en de klassieken lijken alsnog te tuinieren tegen de klippen op.
Maar is dat zo?
Maar klimaatsimplisme uit computermodellen van IPCC-prostituees die soorten naar het noorden doen ‘vluchten’, het is niet aan wilde bloemen besteed. Planten tonen verrassende reacties op verandering in landelijke temperatuur.
Dat blijkt uit de in 2008 verschenen bundeling van studies over biogeografie, ‘Grenzen in Beweging’. Het boek verscheen onder redactie van vegetatiekundigen Joop Schaminée en Eddy Weeda verscheen, en beschrijft de verspreiding van plantensoorten bij veranderende klimaten in de vroege en recente geschiedenis. Tot nu toe hebben lokale omstandigheden vaak meer invloed dan globale processen.
In Zuid Limburg nemen koudeminnende soorten juist toe, omdat dankzij beëindigen hakhoutbeheer de dichtheid van bos toenam en dus schaduw en koelte. ‘In deze bossen blijken de effecten van beheer groter dan van temperatuurstijging’, schrijft Schaminée in ‘Grenzen in beweging’.Ook ontdekten natuuronderzoekers van Alterra in 2006 nog het arctische wormmos in de Wieden in Overijssel, op een nieuw stuk trilveen. Het nieuwe beheer van Natuurmonumenten zou hier meespelen.
Door klimaatopwarming, kan de rijkdom in plantengroei bij ons juist toenemen volgens Weeda en Schaminée. Nederland en België liggen niet aan de zuidrand van het verspreidingsgebied van de meeste soorten. Er zijn zelfs plantensoorten, die in het Holocene klimaatoptimum 9000 jaar geleden zich hier tijdelijk vestigden, en zich lokaal handhaafden. Nu de temperatuur weer net zo hoog wordt als tijdens dit optimum, kunnen deze soorten weer profiteren van het nieuwe klimaat en hun areaal uitbreiden.
Hoewel de mate waarin soorten voorkomen vaak sterk afneemt, meestal door landbouwintensivering, sterven in welvarende landen als België en Nederland relatief weinig soorten echt uit. In Nederland bijvoorbeeld leven nu ongeveer 1500 plantensoorten. Er verdwenen afgelopen eeuw ongeveer 50 soorten, die bekend waren uit de beschrijving van FW van Eeden in 1880 in ‘Onkruid’, dé eerste botanische wandelgids.
Netto kwamen er 112 plantensoorten bij, veel zogenaamde ‘neofyten’, dus soorten die hier voor 1500 nog niet voorkwamen. Dat jaartal is het startpunt van biologische globalisering, toen mensen met plantenmateriaal van Oude en Nieuwe Wereld gingen slepen.
Van Eeden is de inspirator van de klassieke natuurbeschermers als Jac. P. Thijsse en Victor Westhoff. In de Atlas van de Flora in Vlaanderen staan 1417 soorten beschreven, waarvan minder dan tien procent uitstierf.
De meeste bij klassiek beheer gebate soorten zijn er nog, en dus is dit beheer alles behalve gedateerd. Toch gaan bij de meeste ecologen geluiden op, dat natuurbeheer wat dynamischer mag worden. Variatie en oppervlakte zijn daarbij sleutelfactoren volgens Schaminée. “Het is een mythe dat je moet kiezen tussen óf alleen procesnatuur óf alleen klassiek beheer’, reageert hij desgevraagd.
‘Van die gedachte wil ik graag af. Waar ik vooral voor pleit, is afwisseling in beheer. Daar bij heb je een voldoende grote oppervlakte natuur nodig, zodat meer soorten zich kunnen handhaven. Maar als je op basis van soortenbehoud echt moet kiezen tussen klassiek beheer en procesnatuur met ‘niets doen’, dan leidt die ‘natuurlijkheid’ eerder tot verschraling dan tot verrijking in soortenrijkdom.”
Stikstofgezeur moet wel bullshit zijn
Ondergetekende kan dat beamen in de eigen tuin. Van wildemanskruid tot dotterbloemen, lupine en kievitsbloemen (die op de bovenste foto), die aanplant is allemaal door ‘niets doen’ verdwenen, weg ge-elleboogd door ‘onkruid’ (lelijk spul dat je d’r niet wilt hebben), en/of door de kippen gesloopt. Van de natuurtransplantaties lijken alleen echte wilde soorten te woekeren, zoals de zwarte zegge in de voortuin, wilde wolfsmelk kwam spontaan op als onkruid, de gele lis in de vijver achter breidde zich uit, de valeriaan bleef en stinkende gouwe.
Die Stinkende Gouwe is een plant met kleine gele bloempjes en ‘eikenblaadjes’, met oranje ‘bloedsap’ als je ze plukt, die ik transplanteerde uit de berm in Boornzwaag. Na in het Heempark Amstelveen te hebben gezien hoe geweldig die bloeit. En hij bloeit bij De Abdij in Langweer hier nog jaarlijks als onkruid, heeft zich overal verspreid en uitgezaaid. Net als de braam (uit het hondenlaantje getransplanteerd) en de kamperfoelie, en langs de vijver waterzuring.
Terwijl de ooit ‘welig tierende’ watermunt weer verdween. In acht jaar tijd is zo al continue de vegetatie veranderd.
Je ziet dus ook, dat het bijna onmogelijk is om te bepalen of chemische invloeden (bv ‘stikstofdepositie’) dan oorzaak zijn, en dat zelfs op die ene are van mijn tuin. Immers, hoe kun je dat effect nu onderscheiden (Fout 1, IJkpunt, wat is je nulllijn, uit mijn Cursus Bullshitdetectie) van de onderlinge concurrentie die planten aangaan om licht en voeding?
- Conclusie: De invloed van beheer, direct menselijk ingrijpen op natuur is meestal veel groter dan indirecte (chemische en fysische) invloeden, die via allerlei omwegen een theoretisch effect kunnen hebben. Vergelijk de risico-perceptie met iemand die protesteert tegen ‘hormoonverstorende stoffen in het milieu’, terwijl ze zelf De Pil slikt. Of iemand die ’tegen luchtvervuiling’ protesteert en vervolgens een sigaret opsteekt.