Het stormt windkracht 8-10, de zee beukt tegen de havenhoofden. Bomen buigen voor het natuurgeweld in een aardedonkere nacht. Als kind vroeg ik me dan steeds af: waar houden vogels zich nu schuil?
Hebt u de coniferen in de achtertuin op zo’n moment wel eens gecheckt of de eigen tuinmerel daar diep verscholen zit. En, was ie thuis? Nooit heb ik hem kunnen betrappen maar ver kan de zangvogel niet zijn, of ze moeten een geheime schuilkelder hebben.
En hoe zit het met zeevogels op zee en weidevogels in het open veld? Nooit kreeg ik een fatsoenlijke verklaring over hoe ze droog blijven. Krijgen ze geen onderkoeling, longontsteking of andere kwalen?
Maar onlangs op de Pier van IJmuiden kwam op een kille wintermorgen toch een antwoord. Het liet zich lezen in de oogjes van een paarse strandloper.
De golven klotsten onder hem tegen het basalt, motregen sproeide zeurderig over zijn dekveren. Moedig zat het beestje daar in de open lucht de elementen te doorstaan, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is.
Dat was het dus toch: dakloos doorregenen is voor het gros van de vogelwereld een normale zaak, onderdeel van het wilde leven. Er is zelfs geen Leger des Heils-soepbus die de strandloper opwacht met een kop warme snert. Het enige dak boven de vogel is zijn eigen hardheid.