We bezochten Dozmary Pool op Bodmin Moor. Daar werd volgens de legende het zwaard van Koning Arthur, ‘Excalibur’ opgevangen door de Lady of the Lake, nadat Ronde Tafel-ridder Sir Bedevere het daar bracht. Het meer is enkele meters diep en een palynologisch gezien ongestoord archief van het Holoceen. Dat betekent dat je van de laatste twaalfduizend jaar kunt achterhalen welke planten er groeiden.
Nu is Bodmin Moor zo kaal als mijn schedel, er wil buiten wat schrale heide en gaspeldoorn maar weinig groeien.
Maar tijdens het zogenaamde Holocene klimatologisch optimum (9000 tot 6000 jaar geleden, toen het ’s zomers wel 2 graden warmer was) zag ook Bodmin Moor rond Dozmary Pool er geheel anders uit. Een weelderig eikenboes met hazelaars groeide er rond 6500 jaar geleden.
In het Journal of Archeological Science vind je er deze publicatie over:
This first paper describes the physical and archaeological settings of the sites and discusses the nature of the early Holocene vegetation on the Moor.
Although previous work has suggested a dominance of open moorland throughout the Holocene, the two high-altitude (280 m OD) profiles presented here show that dense woodland dominated by Corylus avellana and Quercus was present until around 6500 BP and probably extended to the very highest points of the Moor.
Other taxa, such as Ulmus, Betula, and Tilia cordata, were also subordinate components of the vegetation. Alnus glutinosa became established later, possibly after disturbance to the vegetation by human activity, although the nature and extent of Mesolithic disturbance to the vegetation is unclear.
Thus, the early Holocene vegetation of the Moor was not predominantly open heath or grassland as has previously been assumed, but more probably a dense cover of hazel and oak woodland.
Dicht bos lijkt door Noordwest Europa de natuurlijke referentie te zijn van het oerlandschap. Een plantenarchief met stuifmeel van de historische plantengroei als in Dozmary Pool helpt onderzoekers dus de klimatologische geschiedenis van een heel tijdvak ter plaatse te reconstrueren.
Het plaatsmaken van die vegetatie voor een meer grasland-achtig parkland associeren onderzoekers vaak met de komst van menselijke bewoning. De eerste mensen hier kapten dan het bos, lieten vee grazen en vervolgens verandert het landschap mee. Dat kun je lezen in deze studie van Keith Wilkinson:
The palynological data from Rough Tor and one of AP Brown’s sites, Dozmary Pool, both suggest significant depletion of the upland hazel, birch, oak and elm woodland c.5400 BC (AP Brown 1977; Gearey et al. 2000a;b).
Thereafter, and except for a minor recolonisation of hazel between 2330–3340 cal BC (OxA-6009) and 1680–1440 cal BC (OxA-6008), conditions at Rough Tor were largely open, and are suggestive of grass- land (Gearey et al. 2000a;b).
In the absence of further detailed work on Middle Holocene sequences from Bodmin Moor, it is uncertain how typical Gearey and Charman’s (2000a; 2000b) data are, although AP Brown (1977) also concludes that environments were largely open by the end of the Late Mesolithic.
Hete zomers, koudere winters
Na het neo-lithicum (nieuwe steentijd) begint de bronstijd, en daarmee ook de winning van tin in deze streek. Die periode valt dus samen met (veel) hetere zomers dan eind afgelopen eeuw, zo kun je in de studie van Wilkinson lezen:
The frequently used, “climatic optimum” phrase relates to the period 7000–3700 BC when Nordic seas were at their warmest and waters off Greenland less affected by sea ice than today (Koç and Jansen 1994).
Nevertheless, Girling’s (1979; Coles and Coles 1986, 48) well-known discovery of insect fossils associated with the Sweet Track, that are suggestive of summers 2–3°C hotter and winters 2–4°C cooler at 3800 BC, provides a salutary reminder of the local relevance of hemispherical climate reconstructions such as those of Koç and Jansen (1994).
Mark Robinson’s (2002) review of insects from southern English Neolithic sitessimilarly suggests that mean summer temperature may have been 2–3°C higher during the Neolithic, although he also points out that loss of some indicator species could have been caused by human habitat modification.
Naast dat menselijke ingrijpen speelde ook klimatologische verandering mee. Bedenk dat het Holoceen dat ongeveer twaalfduizend jaar geleden inzet het tijdvak is van de landbouwende mens.
Volgens geologen, die het voorgaande tijdvak van de ijstijden het pleistoceen noemen. Door uitvinding van de landbouw konden mensen een geologische kracht in de geschiedenis worden. En daarmee werd de aardgeschiedenis plots een stuk interessanter.
Daarvoor lag de natuur maar een beetje natuur te zijn, zonder dat er iemand was die haar verhaal kon hervertellen, zoals ik ook de natuurlijke historie van de Friezen hervertel in mijn Meisterwerk ‘Liever dood dan Slaaf’ (hoofdstuk 2).